De fantast

by mwvvn

Als er uit de zee aan gezichten die ik dagelijks kruis ook maar één uitspringt, dan ben ik verloren. Meestal word je aan me voorgesteld. Door een vriendin, een kennis, een collega. Na de beleefde introducties volgen meestal geanimeerde gesprekken, waarbij we – idealiter – van de ene gedachte op de andere verspringen, om ons geregeld af te vragen hoe we in godsnaam alweer bij dat vreemde onderwerp aanbeland zijn, om ons daarna met plezier over te geven aan de reconstructie van het meanderende zigzagpatroon van onze conversatie. Soms volstaat het dan weer dat we elkaar maar heel even hebben aangesproken, terloops, in een café of op een straathoek, met een blik die net iets te doordringend was, soms zelfs indiscreet. En heel af en toe is de bijzondere curve van een paar lippen of een ongewoon en intrigerend gebaar voldoende. Dan wordt zelfs het al dan niet kennen van je naam van ondergeschikt belang. Ik hoef daarna maar neer te ploffen in een schokkerig wiegend metrostel, omringd door het geluid van piepende banden en de kenmerkende geur van de ondergrondse, en het gemijmer zet zich in gang. Na enkele haltes heb ik ons een gehele amoureuze relatie van ongeveer zes jaar bij elkaar gefantaseerd.

Dan denk ik aan die zondagochtend waarop de kleurige accenten van planten en bloemen allerhande fel afsteken tegen het grijs van de hemel, terwijl de muziek van de brassband in de kiosk over het plein heen waait, en wij besluiteloos rondwaren, omdat we maar niet kunnen beslissen of we tulpen of rozen willen. Waarbij jij voorstelt om gewoon beide mee naar huis te nemen en ik mijn lichtelijk slechte humeur, waar geen enkele aanwijsbare reden voor is, onmiddellijk afschud, afwerp als een dier dat in één enkel ogenblik zijn winterpels voor een lichter zomervacht verruilt, en op één of andere manier onbedaarlijk uitproest in een schaterlach en je volledig gelijk geef, niet begrijpende waarom we niet eerder op dat voor de hand liggende idee zijn gekomen. Nadat we feloranje en roze rozen gekocht hebben, een kleurencombinatie die je onbewust deed denken aan dat ene simpele ensemble van een Belgische ontwerper dat je jaren geleden in een blad zag en waarvan de kracht je was bijgebleven, nemen we nog eens honderd tulpen mee naar huis. Koopjes kunnen we nu eenmaal niet afslaan. Terwijl de verkoper de buit inpakt in knisperend bruin papier, speelt een rustiger glimlach om m’n mondhoeken. Je ogen vernauwen zich even, je hoofd houd je een tikje schuiner, waarbij je kortstondig lijkt te verstillen, om me dan toe te vertrouwen hoe heerlijk je het vindt dat, telkens wanneer ik lach, het uiterste puntje van m’n tong zich tussen m’n voorste tanden vertoont. De tassen met bloemen zweven intussen half bevroren in de lucht in de handen van de kramer, die aarzelend besluit om ons niet te onderbreken – of misschien doet hij dat toch, zonder aandacht te schenken aan de exacte inhoud van onze conversatie, maar dan horen we hem niet, omdat alles rondom ons enkele seconden lang wegvalt.

Er is de ochtend voor het huwelijksfeest van je beste vriendin, waarvoor we al maanden terug dat veel te dure pak hebben gekocht – het mocht, het moest –, maar waarbij we nu pas op het allerlaatste moment beslissen wie de das zal dragen, wie het strikje. Omdat jij getuige bent en er natuurlijk geen doorslaggevender argument te bedenken valt, ga ik achter je staan en help ik je snel de vlinderdas om te doen. En al staat het nu al vast dat we iets te laat zullen zijn, duw ik eerst mijn neus en lippen in je haar, daarna in je hals, om je geur op te snuiven. Een geur die me telkens weer overvalt, krachtig en weldadig, fris en kruidig, met sandelhout. Een geur die niet alleen die jouwe is, maar ook de mijne. En het is dan pas, tussen onze vluchtige voorbereidingen in, dat ik voor het eerst en met volle bewustzijn datgene besef wat als een onderbewuste gedachte al veel langer aan het sluimeren moet zijn: we zijn hetzelfde parfum gaan dragen.

Terwijl ieder de inhoud van zijn andere flacons langzaam heeft verstoven, is er enkel die ene favoriet overgebleven. Ik weiger de woorden over m’n tong te laten rollen, maar weet zeker dat jij het al veel langer beseft. Als ik de vaststelling toch in klank zou omzetten, zouden we vast zeggen dat we, in weerwil van de harde naam die het luchtje draagt, zo houden van die reclame uit de jaren negentig. Reclame van luttele seconden, maar met de allure van een langspeelfilm, met openslaande luiken en tierende vrouwen, in een hotel dat speciaal daarvoor werd opgetrokken in een verlaten stuk Braziliaanse woestenij. Terwijl het even goed in Hôtel Negresco in Nice, het evenbeeld waarnaar het gebouwd is, gedraaid had kunnen worden. Maar natuurlijk ligt de ware reden elders, een elders dat o zo makkelijk aanwijsbaar is. Het is die geurige wolk waarin we ons hullen die ervoor zorgt dat de één altijd deels bij de ander is. Geen van beiden kunnen we geloven dat we zo’n koppel zijn geworden.

Wanneer ik in de vooravond twee glazen champagne voor ons halen ga, terwijl een strijkkwartet de receptie opluistert – ja, je hartsvriendin heeft werkelijk een uitstekende smaak, nooit eerder aten we betere blini’s –, en ik je nadien niet onmiddellijk kan lokaliseren in de zee van lichamen, van jurken met fascinerende ruguitsnijding en de fonkelende details van halskettingen en manchetknoppen, stap ik toch de juiste richting uit naar jou toe, want even later vang ik je blik. Alsof een innerlijk magnetisme ons bindt, alsof een instinctief kompas me altijd weer naar jou leidt.

En wat te denken van die donderdagavond doordrenkt van gezapigheid, rode wijn en goudgeel licht, waarbij we de platen van Dalida herontdekken in de kast en die eindeloos toertjes laten draaien – ‘La chose la plus importante, c’est l’amour/ Ma recherche était toujours l’amour, le vrai/ L’amour qui grandit, l’amour qui libère’. Omdat we het verglijden van de tijd willen ontkennen en daarin denken te zullen slagen, door de muziek te herleiden tot een monotone klankband en koppig onze schrijlingse houding in de zetel te bewaren, terwijl we weigeren toe te geven aan de slaap, ook al moeten we daags nadien werken. Waarbij onze enige activiteit erin bestaat elkaar aan te staren, onze boeken ongegeneerd dichtgeklapt op schoot, en het beurtelings omdraaien van de plaat, waarbij het parket knispert onder onze voetzolen. Dit en louter dit alleen, omdat het ons herinnert aan die ene scène uit onze favoriete film – of in ieder geval de jouwe, want ik ben wispelturiger en beantwoord de vraag met verschillende antwoorden al naar gelang de algehele gemoedstoestand van die dag.

Die keer dat we een zonnebril voor me uitzoeken en, na een snelle eerste selectieronde, blijven afwisselen tussen twee monturen – de ene als een moderne vliegeniersbril uit amberkleurig acetaat, warm oplichtend wanneer de zon er doorheen valt, als honing die nog maar deels gestold is; de andere helemaal zwart, een klassieker die niets minder dan eeuwigheid uitstraalt – net enkel en alleen om te zien hoe lang we het geduld van de verkoper op de proef kunnen stellen en zijn glimlach kunnen rekken alvorens die verwordt tot een grimas, een koele blik van slecht verholen irritatie. Woordeloos en in perfecte wederzijdse verstaanbaarheid hadden we besloten dat dat op z’n minst z’n verdiende loon was. Had-ie maar niet onterecht moeten zeggen dat het verschil tussen beide evident was, de keuze makkelijk, dat we er moeilijk poëzie over konden gaan schrijven.

Zelfs gebeurtenissen die nooit bewaarheid kunnen worden, omdat ze in het verleden liggen, verbeeld ik me. Als ik me enkele minuten overgeef aan de droom van het hypothetische denken, dan doe ik dat ten volle. Zo is er dat concert, dat werkelijk in één vingerknip uitverkocht was, maar waarvoor we dankzij die lieve vriend van je, met z’n koperkleurige haar, toch nog aan kaartjes raakten. Ik ben net twintig, jij nog niet. Als tijdens de apotheose van een bijna half uur lang durend nummer ballonnen in primaire kleuren uit de lucht dwarrelen en ik, in de heftigheid van het gedans, even van je verwijderd raak – wat absoluut niet mogen zou op dit moment, waarnaar we zozeer hebben uitgekeken, ons zoveel bij hebben voorgesteld – steek jij je handen uit naar achteren, wetend, ervan overtuigd en erop vertrouwend dat ik en ik alleen die zal vinden en grijpen, waarna je me succesvol naar je toe kan trekken.

Evengoed stel ik me filmisch en wat clichématig voor hoe ik op een druilerige herfstnamiddag, bijna een jaar na onze breuk, zonder elkaar nog gezien te hebben, op pijnlijke ontmoetingen bij gemeenschappelijke vrienden na, een krukje grijp, even mijn evenwicht verlies wanneer ik erop stap, onzeker maar ongeduldig omdat ik eindelijk toegeef aan de zacht schrijnende verlokking die me al langer achtervolgt, en het afgebladderde deurtje van de kleine kast net boven de echte berging open. Tussen de opeengestapelde schoendozen, onordentelijk gevuld met prullaria die eerder al hun glans verloren, vind ik dan de sneeuwbol terug met daarin jouw foto. Een idioot en kitscherig plastic relict van die ene vroege zaterdagochtend, toen we na een ontbijt van milde koffie verkeerd, vanilleyoghurt en aardbeien slenterden over de eerste grote rommelmarkt van het seizoen, in die buurt van de stad waar de straten allemaal namen van dieren dragen. Waarna ik dan berustend op m’n bureaustoel ga zitten, het ding herhaaldelijk heel langzaam heen en weer schud, om het uiteindelijk opnieuw neer te zetten en verweesd naar buiten te staren, door het met stof en regendruppels besmeurde raam. Waar in de verte een voorbij denderend treinstel voorzien van spuuglelijke graffiti het algehele gevoel van tristesse alleen maar versterkt.

Die foto waarop je lacht, in profiel, de blik bewust afgewend van de cameralens en turend naar de horizon, uitgelaten om de zeilboten, maar vooral om je net daar te bevinden, op die plek, op dat exacte moment, terwijl een algeheel gevoel van welbehagen je omarmt. Je linkerarm opgeheven en gebogen, je linkerhand tegen je voorhoofd aan gedrukt, als een bescheiden maar perfect dienstdoend tijdelijk afdak tegen het overvloedige licht. Waarbij je omringd wordt door felblauw, waarbij hemel en aarde, lucht en zee in elkaar vervagen door de minieme overbelichting. Die foto van de eerste echte lange vakantie, toen we kozen voor het zuiden, voor de zorgeloosheid van de zee, omdat we maar al te goed wisten dat een stad, onze geliefkoosde habitat, ons al te veel afleiding zou bezorgen. Omdat we dan niets zouden wilden missen, omdat we dan lijstjes af te werken zouden hebben, hoe kort ook. Terwijl we eigenlijk louter wilden vrijen, ons twee weken lang in de cocon van elkaars aanwezigheid wilden hullen, en de enige tolereerbare vormen van verstrooiing, waarbij we niet ten volle in elkaar zouden opgaan, boeken en baantjes schoolslag in het azuur waren.

Net wanneer de gefantaseerde herinneringen – de sneeuwbol die jarenlang dienst heeft gedaan als presse-papier op mijn werktafel en die we halsstarrig zo bleven noemen, ook al was die niet gevuld met poederig wit maar groenige glitters met een roze weerschijn, voorop – al te echt of pijnlijk beginnen worden, roep ik mezelf een halt toe. En vaker wel dan niet, is degene die met een vonk mijn overpeinzen in gang heeft gezet, daarna voorgoed uit beeld verdwenen. Even later klik ik het hendeltje van de deur omhoog, nog voordat het metrostel helemaal tot stilstand is gekomen, stap ik af en stap ik de trap op die me met elke trede meer naar het straatniveau voert, naar het heldere daglicht van de realiteit.