Hitte

Wie beweert niet in het toeval te geloven, is misschien wel de sterkste pleitbezorger van het lot. Het is nu pas, tijdens een late herfstnacht, zacht en zuiders, een ware anomalie die zich heeft weten te ontrukken aan de immer krachtiger wordende greep van de bijtende koude, dat die gedachte zich vormt in haar hoofd. Een nacht waarvan ze gisteren, op hetzelfde tijdstip, nog lang niet had kunnen bedenken dat ze zich al een goede duizend kilometer van huis zou bevinden. Niet in een kortstondige flits, helder, met de intensiteit van een bliksemschicht, maar vooreerst als een vage abstractie waarvan de contouren de seconden van meerdere minuten nodig hebben om zich scherper af te tekenen, zich ten volle ten te ontdoen van de wazigheid die hen omringt, alvorens hun invulling prijs te geven.

Eerder had ze steeds, zonder er eigenlijk erg bij stil te staan, gedacht dat wie het toeval ontkende, ook het lot de rug toekeerde, het lot zijn bestaansrecht ontnam; dat beide inwisselbare synoniemen waren. Wie de negatie effectief op hoorbaar volume had durven uitspreken in haar bijzijn, had ze eerder als een hufter gecategoriseerd, een nors en bars figuur zonder al te veel verbeelding, die stellig verkondigde dat het leven liep zoals het liep. Een grove denkfout, zo bleek nu. Een drogredenering waaraan ze zich meermaals had bezondigd. Dat iemand niet in het toeval geloofde, betekende geenszins dat die de mogelijkheid ontkende dat sommige coördinaten an sich al gegeven waren en dat er zich aan de horizon contouren aftekenden. Contouren die mogelijks nog onscherp waren, maar wél al duidelijk aanwezig.

Dat er tekenen aan de wand waren, viel dan ook niet te ontkennen. Ook niet door de meer doorwinterde rationalisten die het menselijk ras rijk is. Of dat is toch wat ze graag placht te geloven. Iedereen ziet natuurlijk wat hij zelf wil zien.

Wat er niet bij kwam kijken: vreemdsoortige patronen in eucalyptuswierook, krullerig oprijzend uit een miniaturen olifant van pastelkleurig porselein, ter bevordering van de kruinchakra. Noch een bijzondere boodschap in de horoscoopkatern van dat wijdverspreide gratis blad, dat kreukelig rondslingerde op treinbanken van grauw geworden skai, dat ze onwillekeurig altijd wel doorbladerde en dat steevast wist te berichten dat er niks dan slechts geschreven stond in de sterren, dat er voor haar teken van de dierenriem zelfs geen hoop meer kierde achter de ringen van Saturnus, dat er zelfs in de buurt van Pluto geen positieve signalen opgevangen waren. Dat zij en haar soortgenoten, als ze ook maar één gunstig bericht in een horoscoop wilden aantreffen, simpelweg onder het gesternte van een andere melkweg geboren hadden moeten worden, dat had ze als kind al glimlachend begrepen.

Nee, de tekenen aan de aan de wand waren tastbaar, waarneembaar met het blote oog. Ze waren er letterlijk. In het appartement, in een gebouw van elf hoog, opgetrokken in zandsteen op de kruising van twee al te drukke boulevards, kwam het behang los. Eerst in de slaapkamer, vervolgens in de gang, daarna in de woonkamer. De ficus, geen ranke elastica, maar een ficus lyrata, liet geleidelijk al zijn bladeren varen, terwijl ook de andere planten zich van hun groen gewaad ontdeden. En nee, een toevallige samenloop van omstandigheden, van wanbeheer of zelfs watertekort was het niet, want of ze ze nu al jaren had of amper enkele maanden, deze soortgenoten bleken allen eenzelfde doel te delen. Maar bovenal was er de onrust. Een onrust die langzaam, nauwelijks merkbaar door haar aderen heen was gaan vloeien, aanvankelijk louter een kleine bijgedachte waard, maar die zich steeds meer van haar meester was gaan maken, die haar bonkende slapen was gaan bezorgen, een dito polsslag.

En nu was ze dus hier. Een nadere omschrijving doet er even niet toe. Werkelijk alles was gepaster dan daar.

De voorbije dagen had ze vaak moeten terugdenken aan die ene nacht, vorige zomer. Eén van de eerste echte warme nachten van het seizoen, waarbij de atmosfeer zo broeierig was, de lucht zo rijk aan massa, dat je die bijna kon omarmen. Bij iedere beweging, hoe miniem ook, stuitte je op de weerstand van de hitte. Hoe aanlokkelijk ook, de illusie dat je de moleculen kon doorklieven om een kleine opening te slaan in de verzengende stolp, en zo een verkoelend briesje toe te laten – of toch minstens de suggestie daarvan, van een tochtje, van een kleine injectie extra zuurstof – had ze eerder die avond al snel laten varen. Alsof de stad genadeloos ingepakt was, omwikkeld door een wollen deken dat zich maar al te goed van zijn taak kweet, als een onzichtbare, maar des te tastbaardere kracht. Een nacht die gold als afsluiter van de warmste dag die ooit was opgetekend in haar vaderland, niet onopmerkelijk, in de wetenschap dat de weerkundige annalen al meer dan honderd jaar met precisie en zorg werden bijgehouden.

Ze had net een etentje met vrienden achter de rug, een Indonesische rijsttafel achter de kiezen. Daar zat ze aan de rand van de tafel, net tegen de opgeschoven ramen van het restaurant aan, die uitgaven op de straatkant, op de fontein die onder de straatstenen opborrelde en in wisselende intervallen en met variabele intensiteit haar pulserende stralen en waas van waterdruppels losliet op de kinderen en studenten die er joelend en kirrend tussendoor liepen en die zich, wars van enige publieke gêne, tegoed deden aan de kortstondige frisheid. Eens te meer bevorderd door de impact van de rosé, expressief en levendig, vol van smaak, met een gulle afdronk van rood fruit een lichte toets citrus, had ze daar, tijdens het diner, het gevoel gekregen dat het verschil tussen binnen en buiten was opgeheven, dat interieur en exterieur beide samen met de hitte tot één onlosmakelijke eenheid waren verbonden.

Dat maakte nu dat ze zich niet wilde opsluiten in de koelte van haar wagen, alleen in het pantser van staal, losgesneden van de stad en de collectieve hittebeleving – of ten minste toch van zij die het zonder enige airco of balkon hadden moeten stellen en die daarom afzakten naar het straatniveau om, samen met de komst van de nacht, de komst van een warmte te vieren die ten minste aanspraak kon maken op de titel dragelijk, om de aders van de stad te bevolken ter harer verwelkoming, om op middernachtelijk uur alsnog aan de dag te beginnen en die zinnen en woorden te wisselen die in de loop van de voorbije uren niet waren uitgesproken, omdat ze niet urgent genoeg waren en zo de bijkomende inspanning niet waard waren gebleken.

Ze had dan ook besloten haar auto onaangeroerd in het centrum achter te laten. Om de tramsporen, als een zacht glimmende leidraad ingelegd in het asfalt, als richtingaanwijzer te nemen. Een onfeilbaar kompas. Onfeilbaar, omdat de stad die ze sinds een tiental jaar haar thuis noemde, slechts middelgroot was. Onfeilbaar omdat ze louter de sporen van de prominente tramlijn diende te volgen, de lijn die soms licht afboog, maar voornamelijk rechtdoor wees en die dagelijks toeristen, die loom het station uit druppelden, verbond met het centrale marktplein, van waaruit dan weer andere pleinen uitwaaierden en van waaruit ook de voornaamste winkelstraat voortvloeide, parallel met de rivierbanken waarvan je zeker kon zijn dat, indien het kwik ‘s nachts bleef schommelen rond zwoele temperaturen, er op ieder moment minstens één iemand zijn benen liet bengelen boven de rand van het water, in gesprek – al dan niet aangevuurd door het promillegehalte in zijn bloed – of voor een moment van introspectie.

Ook zij had er vroeger meermaals gezeten. Zoals die keer toen ze nog maar net op kamers zat, nog net geen twee maanden, en haar ouders een vlucht namen naar het zuiden. En al wist ze perfect waar zij zouden belanden, omdat ze er zelf zeker een vijftiental keer was geweest – die ene foto genomen in de tuin, zij als een kind van vier, gelukzalig glimlachend, liggend tussen een plooi dorre aarde in, sierde nog steeds het kantoor van haar vader – ze had toen plotsklaps gevoeld hoe ze opeens op zichzelf werd teruggeworpen. Het was een frissere herfstdag. En toch had ze daar, gezeten aan de rivier, in een al te dun jeansjasje, gelezen. Een boek van een Franse schrijver. Zo bijster veel wist ze er niet meer van, enkel dat hij last had van nostalgie, werkelijk chronisch, net als zijzelf, en net als zijn personages, die hij keer op keer, telkens weer, liet baden in een licht van melancholie, hun aangezicht nu eens roze gekleurd, in het zachte schijnsel van de ondergaande zon, dan weer donkerder, in de weerschijn van de neonreclames die in hun felheid hels van zich afbeten, terwijl zij als verdwaasd doolden over de Parijse boulevards.

Wat haar de laatste dagen deed terugdenken aan die specifieke nacht, was dat de stad zich anders aan haar had gereveleerd. Als een exotische bloem die pas voor de aandachtige kijker die ze daartoe waardig genoeg acht, haar bladen volledig ontplooit om zo de kern van haar kelk te ontbloten. Als dorp dat zijn grenzen ontgroeid was, kon het die nacht toch nog voor verassingen zorgen. Al had ze die weg al zovele malen bewandeld, nu pas had de schittering van een miniem glas-in-loodraam de aandacht van haar ooghoeken gevraagd en gekregen. Een halve cirkel, luttele decimeters groot, in een donker portiek, oplichtend door het licht dat scheen in de gang waartoe de toegang verder werd afgesloten door de deur waarboven het zich bevond. Als de schittering van een gouden juweel, subtiel en sereen, aanlokkelijk op een donker getinte huid, omhuld door een zee van zwarte zijde. Een vallende ster in een waas van blauw, boven een abstracte constellatie van oker, bruin en groen, een baken van licht boven een lappentapijt van weilanden en omgeploegde akkers. Het had haar blik vastgehouden en even had ze halt gehouden, voor de simpele pracht die eruit sprak.

Net zo had ze zich verbaasd over het bestaan van een handelszaak die ze nooit eerder had opgemerkt, gewijd aan de filatelie, een woord dat ze sindsdien had toegevoegd aan haar mentale woordenboek. Het had haar met verstomming geslagen dat een verwoed postzegelverzamelaar er, zo dicht bij het hart van de stad, in sloeg die liefde op een financieel haalbare manier te delen, en dat in weerwil van de tijdsgeest, waarin de economische logica alle wetten leek te dicteren. Of toch minstens een tijd die getekend werd door de overtuiging dat, indien deze logica verzeild zou raken in een tweekamp met de passie – wat hoe dan ook gebeurde – die logica aan het langste touw diende te trekken, het irrationele het onderspit diende te delven.

Het was een avond waarop de omstandigheden welwillend hun medewerking verleenden. Terwijl ze de straat overstak aan een groter kruispunt nabij de rand van de stad, waar ze het rode licht toch had gerespecteerd, hoewel er geen aankomend verkeer te bespeuren viel en er enkel zacht geraas klonk uit de verte, kreeg ze gezelschap. Uit een hoekpand, bekleed met een donkere houtsoort en met ramen waarop in een sierlijk lettertype van weleer het gouden opschrift ‘tattoo shop’ prijkte, met als achtergrond zacht wiegende, vaalgrijze gordijnen, stapte een oude man naar buiten. Een man wiens haren perfect overeenstemden met de kleur van de stof, wiens voorkomen strookte met de elegantie van de letters, maar wiens uiterlijk niet verder af had kunnen staan van het eigenlijke doel van de zaak.

De man ging zitten op de dorpel, de voeten rustend op de trappen van het opstapje ernaartoe, en stak een sigaret op, de linkerhand als een beschermende schelp voor de vlam, een warme oranje gloed op zijn gegroefde gezicht. Terwijl hij de rook van zijn eerste trek door de stilte omhoog liet kringelen met haar als zijn enige toeschouwer, draaide hij zijn gezicht naar haar toe, en liet hij zijn blik op haar rusten, zonder enige opdringerigheid. Eerst louter ter registratie van haar aanwezigheid, vervolgens om zijn arm en hand naar haar uit te strekken, met een lichte knik, ten teken dat zijn tabak er was om te delen, als ze dat zou willen. Ze rookte zo nu en dan, als de gelegenheid er zich toe leende, maar nooit overdag, enkel als de nacht al gevallen was. Ze stak nu de andere straat over, een daad die gold als bevestiging, waarna ze in complete stilzwijgendheid de sigaret van hem overnam, inhaleerde terwijl hij haar met de aanzet van een glimlach zijn goedkeuring te kennen gaf, uitademde en hem vervolgens, met een lichte hoofdknik en een zachte aanraking van zijn linkerschouder, bedankte en zich – nog steeds zonder de rust te verstoren met een enkel woord – omdraaide en haar wandeling hervatte. Een moment van intimiteit met een volstrekt onbekende, dat ze anders niet zou hebben toegestaan, maar haar toen werd ingegeven door het moment en natuurlijk aanvoelde.

Nu ze terugdacht aan die nacht, moest ze aan zichzelf bekennen dat een intense hitte, het gevoel omvat te worden door een cocon van hete lucht, haar niet onberoerd liet. Zo had de warmte die nacht een vergrote poëtische gevoeligheid bij haar teweeggebracht. Meer nog, het leek erop dat de warmte gold als katalysator, dat die een vonk deed overslaan, zorgde voor een kortsluiting in haar innerlijke circuit. Een kortsluiting als kentering, niet zozeer nefast, maar wel degelijk één die niet te ontkennen viel, gezien de handelingen die eruit voortvloeiden.

Want wat te denken van die keer toen ze vijftien was, en haar ouders in de omstreken van Montpellier een zomerhuis hadden gehuurd, met als tuin een ommuurde oase van gouden regen en immense oleanders wiens felroze bloemen bekoorlijk wiegden in de bries, te midden daarvan een poel azuur, en dit alles steeds onder de goedkeurende blik en supervisie van een tuinkabouter die er, toch wel met enig misplaatst gevoel voor clichés, neergepoot was in een hoekje, onder een hemel van stralend blauw, sporadisch onderbroken door een dot wit. Een kast van een huis, zowat twee eeuwen geleden gebouwd  door wat de meest welstellende boerenfamilie uit de omtrek geweest moest zijn, drie etages, met elkaar verbonden door een houten wenteltrap met een charme die ze toen enkel uit films kende, en een zolder op de koop toe.

Ergens halverwege de vakantieweek had ze de slaap niet kunnen vatten – helemaal uitgerust als ze was, een jong lijf had maar weinig tijd nodig ter recuperatie. Ze had vruchteloos gepoogd enige verstrooiing te vinden in een boek, onder het diffuse licht verspreid door twee metalen armaturen in de vorm van een kandelaar, waarna ze zichzelf stiekem een glas van het plaatselijke aperitief uitgeschonken had. Toen ook dat na ruim een half uur geen soelaas bood – ze voelde zich hoogstens wat lichtvoetiger – had ze de luiken voorzichtig opengeslagen, even postgevat op het balkon, waarbij haar blik niet zozeer naar de sterrenhemel toegezongen werd, maar naar het zwembad, dat oplichtte in de duisternis, om daarna, als een nachtvlinder aangetrokken tot de gloed, toe te geven aan de verkoelende verlokking die ervan uitging.

Ze was opnieuw in alle voorzichtigheid de trap afgeslopen, naakt, louter gehuld in een badjas – een charmant gestreept afdankertje dat ze weigerde in te ruilen voor een nieuwer exemplaar, ondanks het aandringen van haar moeder – even halt houdend op de overloop, waar ze haar ouders afwisselend hoorde snurken, wat nog maar eens het onomstotelijke bewijs leverde dat hun complementariteit tot een uiterste was doorgedreven: terwijl de ene zuurstof inhaleerde, ademde de andere uit, en vice versa, hij al wat luidruchtiger dan zij. Eenmaal ze het pad afliep, zag ze dat er ook op het gelijkvloers nog licht brandde, dat ook de eigenaars, die daar hun intrek hadden genomen en de rest van het pand doorverhuurden, de slaap nog niet hadden kunnen vatten.

Tussen het plantengroen in, zag ze dat de man op het terras bezig was met een kaartspel, vermoedelijk Patience, al betekende die veronderstelling weinig, want dat was zowat het enige kaartspel dat ze bij naam kende – ze had nu eenmaal nooit de charme, het potentiële plezier van dat soort tijdverdrijf ingezien. En hoewel ze wist dat hij vermoedelijk al de buitendeur had horen openklappen, minstens de aanwezigheid van een gast had geregistreerd en hij vanop het terras een perfect zicht had op het zwembad, had ze, eenmaal aan de verste rand, haar badjas langzaam opengeknoopt en die van zich af laten glijden, haar voorzijde gericht naar het huis en het terras, haar rug gerecht, en een sierlijke duik genomen, waarna ze een paar baantjes schoolslag had gezwommen, zonder enige vorm van haast of ongemak, in een tempo grenzend aan de lethargie, zoals een Franse zomernacht dat vroeg, om zich nadien, uitgestrekt aan de rand van het zwembad, te laten opdrogen, met de drukkende atmosfeer als handdoek.

Nu, nu was het eens te meer die hitte geweest die haar wat had ingefluisterd. Ditmaal om te vertrekken. En vooral niet om te kijken. En hoewel ze had toegegeven aan de verlokking, kon ze niet beloven ook dat verbod evenveel eer aan te doen.