degoudvisophetdak

Een paar gedachtes. Naar eigen goeddunken.

Hitte

Wie beweert niet in het toeval te geloven, is misschien wel de sterkste pleitbezorger van het lot. Het is nu pas, tijdens een late herfstnacht, zacht en zuiders, een ware anomalie die zich heeft weten te ontrukken aan de immer krachtiger wordende greep van de bijtende koude, dat die gedachte zich vormt in haar hoofd. Een nacht waarvan ze gisteren, op hetzelfde tijdstip, nog lang niet had kunnen bedenken dat ze zich al een goede duizend kilometer van huis zou bevinden. Niet in een kortstondige flits, helder, met de intensiteit van een bliksemschicht, maar vooreerst als een vage abstractie waarvan de contouren de seconden van meerdere minuten nodig hebben om zich scherper af te tekenen, zich ten volle ten te ontdoen van de wazigheid die hen omringt, alvorens hun invulling prijs te geven.

Eerder had ze steeds, zonder er eigenlijk erg bij stil te staan, gedacht dat wie het toeval ontkende, ook het lot de rug toekeerde, het lot zijn bestaansrecht ontnam; dat beide inwisselbare synoniemen waren. Wie de negatie effectief op hoorbaar volume had durven uitspreken in haar bijzijn, had ze eerder als een hufter gecategoriseerd, een nors en bars figuur zonder al te veel verbeelding, die stellig verkondigde dat het leven liep zoals het liep. Een grove denkfout, zo bleek nu. Een drogredenering waaraan ze zich meermaals had bezondigd. Dat iemand niet in het toeval geloofde, betekende geenszins dat die de mogelijkheid ontkende dat sommige coördinaten an sich al gegeven waren en dat er zich aan de horizon contouren aftekenden. Contouren die mogelijks nog onscherp waren, maar wél al duidelijk aanwezig.

Dat er tekenen aan de wand waren, viel dan ook niet te ontkennen. Ook niet door de meer doorwinterde rationalisten die het menselijk ras rijk is. Of dat is toch wat ze graag placht te geloven. Iedereen ziet natuurlijk wat hij zelf wil zien.

Wat er niet bij kwam kijken: vreemdsoortige patronen in eucalyptuswierook, krullerig oprijzend uit een miniaturen olifant van pastelkleurig porselein, ter bevordering van de kruinchakra. Noch een bijzondere boodschap in de horoscoopkatern van dat wijdverspreide gratis blad, dat kreukelig rondslingerde op treinbanken van grauw geworden skai, dat ze onwillekeurig altijd wel doorbladerde en dat steevast wist te berichten dat er niks dan slechts geschreven stond in de sterren, dat er voor haar teken van de dierenriem zelfs geen hoop meer kierde achter de ringen van Saturnus, dat er zelfs in de buurt van Pluto geen positieve signalen opgevangen waren. Dat zij en haar soortgenoten, als ze ook maar één gunstig bericht in een horoscoop wilden aantreffen, simpelweg onder het gesternte van een andere melkweg geboren hadden moeten worden, dat had ze als kind al glimlachend begrepen.

Nee, de tekenen aan de aan de wand waren tastbaar, waarneembaar met het blote oog. Ze waren er letterlijk. In het appartement, in een gebouw van elf hoog, opgetrokken in zandsteen op de kruising van twee al te drukke boulevards, kwam het behang los. Eerst in de slaapkamer, vervolgens in de gang, daarna in de woonkamer. De ficus, geen ranke elastica, maar een ficus lyrata, liet geleidelijk al zijn bladeren varen, terwijl ook de andere planten zich van hun groen gewaad ontdeden. En nee, een toevallige samenloop van omstandigheden, van wanbeheer of zelfs watertekort was het niet, want of ze ze nu al jaren had of amper enkele maanden, deze soortgenoten bleken allen eenzelfde doel te delen. Maar bovenal was er de onrust. Een onrust die langzaam, nauwelijks merkbaar door haar aderen heen was gaan vloeien, aanvankelijk louter een kleine bijgedachte waard, maar die zich steeds meer van haar meester was gaan maken, die haar bonkende slapen was gaan bezorgen, een dito polsslag.

En nu was ze dus hier. Een nadere omschrijving doet er even niet toe. Werkelijk alles was gepaster dan daar.

De voorbije dagen had ze vaak moeten terugdenken aan die ene nacht, vorige zomer. Eén van de eerste echte warme nachten van het seizoen, waarbij de atmosfeer zo broeierig was, de lucht zo rijk aan massa, dat je die bijna kon omarmen. Bij iedere beweging, hoe miniem ook, stuitte je op de weerstand van de hitte. Hoe aanlokkelijk ook, de illusie dat je de moleculen kon doorklieven om een kleine opening te slaan in de verzengende stolp, en zo een verkoelend briesje toe te laten – of toch minstens de suggestie daarvan, van een tochtje, van een kleine injectie extra zuurstof – had ze eerder die avond al snel laten varen. Alsof de stad genadeloos ingepakt was, omwikkeld door een wollen deken dat zich maar al te goed van zijn taak kweet, als een onzichtbare, maar des te tastbaardere kracht. Een nacht die gold als afsluiter van de warmste dag die ooit was opgetekend in haar vaderland, niet onopmerkelijk, in de wetenschap dat de weerkundige annalen al meer dan honderd jaar met precisie en zorg werden bijgehouden.

Ze had net een etentje met vrienden achter de rug, een Indonesische rijsttafel achter de kiezen. Daar zat ze aan de rand van de tafel, net tegen de opgeschoven ramen van het restaurant aan, die uitgaven op de straatkant, op de fontein die onder de straatstenen opborrelde en in wisselende intervallen en met variabele intensiteit haar pulserende stralen en waas van waterdruppels losliet op de kinderen en studenten die er joelend en kirrend tussendoor liepen en die zich, wars van enige publieke gêne, tegoed deden aan de kortstondige frisheid. Eens te meer bevorderd door de impact van de rosé, expressief en levendig, vol van smaak, met een gulle afdronk van rood fruit een lichte toets citrus, had ze daar, tijdens het diner, het gevoel gekregen dat het verschil tussen binnen en buiten was opgeheven, dat interieur en exterieur beide samen met de hitte tot één onlosmakelijke eenheid waren verbonden.

Dat maakte nu dat ze zich niet wilde opsluiten in de koelte van haar wagen, alleen in het pantser van staal, losgesneden van de stad en de collectieve hittebeleving – of ten minste toch van zij die het zonder enige airco of balkon hadden moeten stellen en die daarom afzakten naar het straatniveau om, samen met de komst van de nacht, de komst van een warmte te vieren die ten minste aanspraak kon maken op de titel dragelijk, om de aders van de stad te bevolken ter harer verwelkoming, om op middernachtelijk uur alsnog aan de dag te beginnen en die zinnen en woorden te wisselen die in de loop van de voorbije uren niet waren uitgesproken, omdat ze niet urgent genoeg waren en zo de bijkomende inspanning niet waard waren gebleken.

Ze had dan ook besloten haar auto onaangeroerd in het centrum achter te laten. Om de tramsporen, als een zacht glimmende leidraad ingelegd in het asfalt, als richtingaanwijzer te nemen. Een onfeilbaar kompas. Onfeilbaar, omdat de stad die ze sinds een tiental jaar haar thuis noemde, slechts middelgroot was. Onfeilbaar omdat ze louter de sporen van de prominente tramlijn diende te volgen, de lijn die soms licht afboog, maar voornamelijk rechtdoor wees en die dagelijks toeristen, die loom het station uit druppelden, verbond met het centrale marktplein, van waaruit dan weer andere pleinen uitwaaierden en van waaruit ook de voornaamste winkelstraat voortvloeide, parallel met de rivierbanken waarvan je zeker kon zijn dat, indien het kwik ‘s nachts bleef schommelen rond zwoele temperaturen, er op ieder moment minstens één iemand zijn benen liet bengelen boven de rand van het water, in gesprek – al dan niet aangevuurd door het promillegehalte in zijn bloed – of voor een moment van introspectie.

Ook zij had er vroeger meermaals gezeten. Zoals die keer toen ze nog maar net op kamers zat, nog net geen twee maanden, en haar ouders een vlucht namen naar het zuiden. En al wist ze perfect waar zij zouden belanden, omdat ze er zelf zeker een vijftiental keer was geweest – die ene foto genomen in de tuin, zij als een kind van vier, gelukzalig glimlachend, liggend tussen een plooi dorre aarde in, sierde nog steeds het kantoor van haar vader – ze had toen plotsklaps gevoeld hoe ze opeens op zichzelf werd teruggeworpen. Het was een frissere herfstdag. En toch had ze daar, gezeten aan de rivier, in een al te dun jeansjasje, gelezen. Een boek van een Franse schrijver. Zo bijster veel wist ze er niet meer van, enkel dat hij last had van nostalgie, werkelijk chronisch, net als zijzelf, en net als zijn personages, die hij keer op keer, telkens weer, liet baden in een licht van melancholie, hun aangezicht nu eens roze gekleurd, in het zachte schijnsel van de ondergaande zon, dan weer donkerder, in de weerschijn van de neonreclames die in hun felheid hels van zich afbeten, terwijl zij als verdwaasd doolden over de Parijse boulevards.

Wat haar de laatste dagen deed terugdenken aan die specifieke nacht, was dat de stad zich anders aan haar had gereveleerd. Als een exotische bloem die pas voor de aandachtige kijker die ze daartoe waardig genoeg acht, haar bladen volledig ontplooit om zo de kern van haar kelk te ontbloten. Als dorp dat zijn grenzen ontgroeid was, kon het die nacht toch nog voor verassingen zorgen. Al had ze die weg al zovele malen bewandeld, nu pas had de schittering van een miniem glas-in-loodraam de aandacht van haar ooghoeken gevraagd en gekregen. Een halve cirkel, luttele decimeters groot, in een donker portiek, oplichtend door het licht dat scheen in de gang waartoe de toegang verder werd afgesloten door de deur waarboven het zich bevond. Als de schittering van een gouden juweel, subtiel en sereen, aanlokkelijk op een donker getinte huid, omhuld door een zee van zwarte zijde. Een vallende ster in een waas van blauw, boven een abstracte constellatie van oker, bruin en groen, een baken van licht boven een lappentapijt van weilanden en omgeploegde akkers. Het had haar blik vastgehouden en even had ze halt gehouden, voor de simpele pracht die eruit sprak.

Net zo had ze zich verbaasd over het bestaan van een handelszaak die ze nooit eerder had opgemerkt, gewijd aan de filatelie, een woord dat ze sindsdien had toegevoegd aan haar mentale woordenboek. Het had haar met verstomming geslagen dat een verwoed postzegelverzamelaar er, zo dicht bij het hart van de stad, in sloeg die liefde op een financieel haalbare manier te delen, en dat in weerwil van de tijdsgeest, waarin de economische logica alle wetten leek te dicteren. Of toch minstens een tijd die getekend werd door de overtuiging dat, indien deze logica verzeild zou raken in een tweekamp met de passie – wat hoe dan ook gebeurde – die logica aan het langste touw diende te trekken, het irrationele het onderspit diende te delven.

Het was een avond waarop de omstandigheden welwillend hun medewerking verleenden. Terwijl ze de straat overstak aan een groter kruispunt nabij de rand van de stad, waar ze het rode licht toch had gerespecteerd, hoewel er geen aankomend verkeer te bespeuren viel en er enkel zacht geraas klonk uit de verte, kreeg ze gezelschap. Uit een hoekpand, bekleed met een donkere houtsoort en met ramen waarop in een sierlijk lettertype van weleer het gouden opschrift ‘tattoo shop’ prijkte, met als achtergrond zacht wiegende, vaalgrijze gordijnen, stapte een oude man naar buiten. Een man wiens haren perfect overeenstemden met de kleur van de stof, wiens voorkomen strookte met de elegantie van de letters, maar wiens uiterlijk niet verder af had kunnen staan van het eigenlijke doel van de zaak.

De man ging zitten op de dorpel, de voeten rustend op de trappen van het opstapje ernaartoe, en stak een sigaret op, de linkerhand als een beschermende schelp voor de vlam, een warme oranje gloed op zijn gegroefde gezicht. Terwijl hij de rook van zijn eerste trek door de stilte omhoog liet kringelen met haar als zijn enige toeschouwer, draaide hij zijn gezicht naar haar toe, en liet hij zijn blik op haar rusten, zonder enige opdringerigheid. Eerst louter ter registratie van haar aanwezigheid, vervolgens om zijn arm en hand naar haar uit te strekken, met een lichte knik, ten teken dat zijn tabak er was om te delen, als ze dat zou willen. Ze rookte zo nu en dan, als de gelegenheid er zich toe leende, maar nooit overdag, enkel als de nacht al gevallen was. Ze stak nu de andere straat over, een daad die gold als bevestiging, waarna ze in complete stilzwijgendheid de sigaret van hem overnam, inhaleerde terwijl hij haar met de aanzet van een glimlach zijn goedkeuring te kennen gaf, uitademde en hem vervolgens, met een lichte hoofdknik en een zachte aanraking van zijn linkerschouder, bedankte en zich – nog steeds zonder de rust te verstoren met een enkel woord – omdraaide en haar wandeling hervatte. Een moment van intimiteit met een volstrekt onbekende, dat ze anders niet zou hebben toegestaan, maar haar toen werd ingegeven door het moment en natuurlijk aanvoelde.

Nu ze terugdacht aan die nacht, moest ze aan zichzelf bekennen dat een intense hitte, het gevoel omvat te worden door een cocon van hete lucht, haar niet onberoerd liet. Zo had de warmte die nacht een vergrote poëtische gevoeligheid bij haar teweeggebracht. Meer nog, het leek erop dat de warmte gold als katalysator, dat die een vonk deed overslaan, zorgde voor een kortsluiting in haar innerlijke circuit. Een kortsluiting als kentering, niet zozeer nefast, maar wel degelijk één die niet te ontkennen viel, gezien de handelingen die eruit voortvloeiden.

Want wat te denken van die keer toen ze vijftien was, en haar ouders in de omstreken van Montpellier een zomerhuis hadden gehuurd, met als tuin een ommuurde oase van gouden regen en immense oleanders wiens felroze bloemen bekoorlijk wiegden in de bries, te midden daarvan een poel azuur, en dit alles steeds onder de goedkeurende blik en supervisie van een tuinkabouter die er, toch wel met enig misplaatst gevoel voor clichés, neergepoot was in een hoekje, onder een hemel van stralend blauw, sporadisch onderbroken door een dot wit. Een kast van een huis, zowat twee eeuwen geleden gebouwd  door wat de meest welstellende boerenfamilie uit de omtrek geweest moest zijn, drie etages, met elkaar verbonden door een houten wenteltrap met een charme die ze toen enkel uit films kende, en een zolder op de koop toe.

Ergens halverwege de vakantieweek had ze de slaap niet kunnen vatten – helemaal uitgerust als ze was, een jong lijf had maar weinig tijd nodig ter recuperatie. Ze had vruchteloos gepoogd enige verstrooiing te vinden in een boek, onder het diffuse licht verspreid door twee metalen armaturen in de vorm van een kandelaar, waarna ze zichzelf stiekem een glas van het plaatselijke aperitief uitgeschonken had. Toen ook dat na ruim een half uur geen soelaas bood – ze voelde zich hoogstens wat lichtvoetiger – had ze de luiken voorzichtig opengeslagen, even postgevat op het balkon, waarbij haar blik niet zozeer naar de sterrenhemel toegezongen werd, maar naar het zwembad, dat oplichtte in de duisternis, om daarna, als een nachtvlinder aangetrokken tot de gloed, toe te geven aan de verkoelende verlokking die ervan uitging.

Ze was opnieuw in alle voorzichtigheid de trap afgeslopen, naakt, louter gehuld in een badjas – een charmant gestreept afdankertje dat ze weigerde in te ruilen voor een nieuwer exemplaar, ondanks het aandringen van haar moeder – even halt houdend op de overloop, waar ze haar ouders afwisselend hoorde snurken, wat nog maar eens het onomstotelijke bewijs leverde dat hun complementariteit tot een uiterste was doorgedreven: terwijl de ene zuurstof inhaleerde, ademde de andere uit, en vice versa, hij al wat luidruchtiger dan zij. Eenmaal ze het pad afliep, zag ze dat er ook op het gelijkvloers nog licht brandde, dat ook de eigenaars, die daar hun intrek hadden genomen en de rest van het pand doorverhuurden, de slaap nog niet hadden kunnen vatten.

Tussen het plantengroen in, zag ze dat de man op het terras bezig was met een kaartspel, vermoedelijk Patience, al betekende die veronderstelling weinig, want dat was zowat het enige kaartspel dat ze bij naam kende – ze had nu eenmaal nooit de charme, het potentiële plezier van dat soort tijdverdrijf ingezien. En hoewel ze wist dat hij vermoedelijk al de buitendeur had horen openklappen, minstens de aanwezigheid van een gast had geregistreerd en hij vanop het terras een perfect zicht had op het zwembad, had ze, eenmaal aan de verste rand, haar badjas langzaam opengeknoopt en die van zich af laten glijden, haar voorzijde gericht naar het huis en het terras, haar rug gerecht, en een sierlijke duik genomen, waarna ze een paar baantjes schoolslag had gezwommen, zonder enige vorm van haast of ongemak, in een tempo grenzend aan de lethargie, zoals een Franse zomernacht dat vroeg, om zich nadien, uitgestrekt aan de rand van het zwembad, te laten opdrogen, met de drukkende atmosfeer als handdoek.

Nu, nu was het eens te meer die hitte geweest die haar wat had ingefluisterd. Ditmaal om te vertrekken. En vooral niet om te kijken. En hoewel ze had toegegeven aan de verlokking, kon ze niet beloven ook dat verbod evenveel eer aan te doen.

 

De fantast

Als er uit de zee aan gezichten die ik dagelijks kruis ook maar één uitspringt, dan ben ik verloren. Meestal word je aan me voorgesteld. Door een vriendin, een kennis, een collega. Na de beleefde introducties volgen meestal geanimeerde gesprekken, waarbij we – idealiter – van de ene gedachte op de andere verspringen, om ons geregeld af te vragen hoe we in godsnaam alweer bij dat vreemde onderwerp aanbeland zijn, om ons daarna met plezier over te geven aan de reconstructie van het meanderende zigzagpatroon van onze conversatie. Soms volstaat het dan weer dat we elkaar maar heel even hebben aangesproken, terloops, in een café of op een straathoek, met een blik die net iets te doordringend was, soms zelfs indiscreet. En heel af en toe is de bijzondere curve van een paar lippen of een ongewoon en intrigerend gebaar voldoende. Dan wordt zelfs het al dan niet kennen van je naam van ondergeschikt belang. Ik hoef daarna maar neer te ploffen in een schokkerig wiegend metrostel, omringd door het geluid van piepende banden en de kenmerkende geur van de ondergrondse, en het gemijmer zet zich in gang. Na enkele haltes heb ik ons een gehele amoureuze relatie van ongeveer zes jaar bij elkaar gefantaseerd.

Dan denk ik aan die zondagochtend waarop de kleurige accenten van planten en bloemen allerhande fel afsteken tegen het grijs van de hemel, terwijl de muziek van de brassband in de kiosk over het plein heen waait, en wij besluiteloos rondwaren, omdat we maar niet kunnen beslissen of we tulpen of rozen willen. Waarbij jij voorstelt om gewoon beide mee naar huis te nemen en ik mijn lichtelijk slechte humeur, waar geen enkele aanwijsbare reden voor is, onmiddellijk afschud, afwerp als een dier dat in één enkel ogenblik zijn winterpels voor een lichter zomervacht verruilt, en op één of andere manier onbedaarlijk uitproest in een schaterlach en je volledig gelijk geef, niet begrijpende waarom we niet eerder op dat voor de hand liggende idee zijn gekomen. Nadat we feloranje en roze rozen gekocht hebben, een kleurencombinatie die je onbewust deed denken aan dat ene simpele ensemble van een Belgische ontwerper dat je jaren geleden in een blad zag en waarvan de kracht je was bijgebleven, nemen we nog eens honderd tulpen mee naar huis. Koopjes kunnen we nu eenmaal niet afslaan. Terwijl de verkoper de buit inpakt in knisperend bruin papier, speelt een rustiger glimlach om m’n mondhoeken. Je ogen vernauwen zich even, je hoofd houd je een tikje schuiner, waarbij je kortstondig lijkt te verstillen, om me dan toe te vertrouwen hoe heerlijk je het vindt dat, telkens wanneer ik lach, het uiterste puntje van m’n tong zich tussen m’n voorste tanden vertoont. De tassen met bloemen zweven intussen half bevroren in de lucht in de handen van de kramer, die aarzelend besluit om ons niet te onderbreken – of misschien doet hij dat toch, zonder aandacht te schenken aan de exacte inhoud van onze conversatie, maar dan horen we hem niet, omdat alles rondom ons enkele seconden lang wegvalt.

Er is de ochtend voor het huwelijksfeest van je beste vriendin, waarvoor we al maanden terug dat veel te dure pak hebben gekocht – het mocht, het moest –, maar waarbij we nu pas op het allerlaatste moment beslissen wie de das zal dragen, wie het strikje. Omdat jij getuige bent en er natuurlijk geen doorslaggevender argument te bedenken valt, ga ik achter je staan en help ik je snel de vlinderdas om te doen. En al staat het nu al vast dat we iets te laat zullen zijn, duw ik eerst mijn neus en lippen in je haar, daarna in je hals, om je geur op te snuiven. Een geur die me telkens weer overvalt, krachtig en weldadig, fris en kruidig, met sandelhout. Een geur die niet alleen die jouwe is, maar ook de mijne. En het is dan pas, tussen onze vluchtige voorbereidingen in, dat ik voor het eerst en met volle bewustzijn datgene besef wat als een onderbewuste gedachte al veel langer aan het sluimeren moet zijn: we zijn hetzelfde parfum gaan dragen.

Terwijl ieder de inhoud van zijn andere flacons langzaam heeft verstoven, is er enkel die ene favoriet overgebleven. Ik weiger de woorden over m’n tong te laten rollen, maar weet zeker dat jij het al veel langer beseft. Als ik de vaststelling toch in klank zou omzetten, zouden we vast zeggen dat we, in weerwil van de harde naam die het luchtje draagt, zo houden van die reclame uit de jaren negentig. Reclame van luttele seconden, maar met de allure van een langspeelfilm, met openslaande luiken en tierende vrouwen, in een hotel dat speciaal daarvoor werd opgetrokken in een verlaten stuk Braziliaanse woestenij. Terwijl het even goed in Hôtel Negresco in Nice, het evenbeeld waarnaar het gebouwd is, gedraaid had kunnen worden. Maar natuurlijk ligt de ware reden elders, een elders dat o zo makkelijk aanwijsbaar is. Het is die geurige wolk waarin we ons hullen die ervoor zorgt dat de één altijd deels bij de ander is. Geen van beiden kunnen we geloven dat we zo’n koppel zijn geworden.

Wanneer ik in de vooravond twee glazen champagne voor ons halen ga, terwijl een strijkkwartet de receptie opluistert – ja, je hartsvriendin heeft werkelijk een uitstekende smaak, nooit eerder aten we betere blini’s –, en ik je nadien niet onmiddellijk kan lokaliseren in de zee van lichamen, van jurken met fascinerende ruguitsnijding en de fonkelende details van halskettingen en manchetknoppen, stap ik toch de juiste richting uit naar jou toe, want even later vang ik je blik. Alsof een innerlijk magnetisme ons bindt, alsof een instinctief kompas me altijd weer naar jou leidt.

En wat te denken van die donderdagavond doordrenkt van gezapigheid, rode wijn en goudgeel licht, waarbij we de platen van Dalida herontdekken in de kast en die eindeloos toertjes laten draaien – ‘La chose la plus importante, c’est l’amour/ Ma recherche était toujours l’amour, le vrai/ L’amour qui grandit, l’amour qui libère’. Omdat we het verglijden van de tijd willen ontkennen en daarin denken te zullen slagen, door de muziek te herleiden tot een monotone klankband en koppig onze schrijlingse houding in de zetel te bewaren, terwijl we weigeren toe te geven aan de slaap, ook al moeten we daags nadien werken. Waarbij onze enige activiteit erin bestaat elkaar aan te staren, onze boeken ongegeneerd dichtgeklapt op schoot, en het beurtelings omdraaien van de plaat, waarbij het parket knispert onder onze voetzolen. Dit en louter dit alleen, omdat het ons herinnert aan die ene scène uit onze favoriete film – of in ieder geval de jouwe, want ik ben wispelturiger en beantwoord de vraag met verschillende antwoorden al naar gelang de algehele gemoedstoestand van die dag.

Die keer dat we een zonnebril voor me uitzoeken en, na een snelle eerste selectieronde, blijven afwisselen tussen twee monturen – de ene als een moderne vliegeniersbril uit amberkleurig acetaat, warm oplichtend wanneer de zon er doorheen valt, als honing die nog maar deels gestold is; de andere helemaal zwart, een klassieker die niets minder dan eeuwigheid uitstraalt – net enkel en alleen om te zien hoe lang we het geduld van de verkoper op de proef kunnen stellen en zijn glimlach kunnen rekken alvorens die verwordt tot een grimas, een koele blik van slecht verholen irritatie. Woordeloos en in perfecte wederzijdse verstaanbaarheid hadden we besloten dat dat op z’n minst z’n verdiende loon was. Had-ie maar niet onterecht moeten zeggen dat het verschil tussen beide evident was, de keuze makkelijk, dat we er moeilijk poëzie over konden gaan schrijven.

Zelfs gebeurtenissen die nooit bewaarheid kunnen worden, omdat ze in het verleden liggen, verbeeld ik me. Als ik me enkele minuten overgeef aan de droom van het hypothetische denken, dan doe ik dat ten volle. Zo is er dat concert, dat werkelijk in één vingerknip uitverkocht was, maar waarvoor we dankzij die lieve vriend van je, met z’n koperkleurige haar, toch nog aan kaartjes raakten. Ik ben net twintig, jij nog niet. Als tijdens de apotheose van een bijna half uur lang durend nummer ballonnen in primaire kleuren uit de lucht dwarrelen en ik, in de heftigheid van het gedans, even van je verwijderd raak – wat absoluut niet mogen zou op dit moment, waarnaar we zozeer hebben uitgekeken, ons zoveel bij hebben voorgesteld – steek jij je handen uit naar achteren, wetend, ervan overtuigd en erop vertrouwend dat ik en ik alleen die zal vinden en grijpen, waarna je me succesvol naar je toe kan trekken.

Evengoed stel ik me filmisch en wat clichématig voor hoe ik op een druilerige herfstnamiddag, bijna een jaar na onze breuk, zonder elkaar nog gezien te hebben, op pijnlijke ontmoetingen bij gemeenschappelijke vrienden na, een krukje grijp, even mijn evenwicht verlies wanneer ik erop stap, onzeker maar ongeduldig omdat ik eindelijk toegeef aan de zacht schrijnende verlokking die me al langer achtervolgt, en het afgebladderde deurtje van de kleine kast net boven de echte berging open. Tussen de opeengestapelde schoendozen, onordentelijk gevuld met prullaria die eerder al hun glans verloren, vind ik dan de sneeuwbol terug met daarin jouw foto. Een idioot en kitscherig plastic relict van die ene vroege zaterdagochtend, toen we na een ontbijt van milde koffie verkeerd, vanilleyoghurt en aardbeien slenterden over de eerste grote rommelmarkt van het seizoen, in die buurt van de stad waar de straten allemaal namen van dieren dragen. Waarna ik dan berustend op m’n bureaustoel ga zitten, het ding herhaaldelijk heel langzaam heen en weer schud, om het uiteindelijk opnieuw neer te zetten en verweesd naar buiten te staren, door het met stof en regendruppels besmeurde raam. Waar in de verte een voorbij denderend treinstel voorzien van spuuglelijke graffiti het algehele gevoel van tristesse alleen maar versterkt.

Die foto waarop je lacht, in profiel, de blik bewust afgewend van de cameralens en turend naar de horizon, uitgelaten om de zeilboten, maar vooral om je net daar te bevinden, op die plek, op dat exacte moment, terwijl een algeheel gevoel van welbehagen je omarmt. Je linkerarm opgeheven en gebogen, je linkerhand tegen je voorhoofd aan gedrukt, als een bescheiden maar perfect dienstdoend tijdelijk afdak tegen het overvloedige licht. Waarbij je omringd wordt door felblauw, waarbij hemel en aarde, lucht en zee in elkaar vervagen door de minieme overbelichting. Die foto van de eerste echte lange vakantie, toen we kozen voor het zuiden, voor de zorgeloosheid van de zee, omdat we maar al te goed wisten dat een stad, onze geliefkoosde habitat, ons al te veel afleiding zou bezorgen. Omdat we dan niets zouden wilden missen, omdat we dan lijstjes af te werken zouden hebben, hoe kort ook. Terwijl we eigenlijk louter wilden vrijen, ons twee weken lang in de cocon van elkaars aanwezigheid wilden hullen, en de enige tolereerbare vormen van verstrooiing, waarbij we niet ten volle in elkaar zouden opgaan, boeken en baantjes schoolslag in het azuur waren.

Net wanneer de gefantaseerde herinneringen – de sneeuwbol die jarenlang dienst heeft gedaan als presse-papier op mijn werktafel en die we halsstarrig zo bleven noemen, ook al was die niet gevuld met poederig wit maar groenige glitters met een roze weerschijn, voorop – al te echt of pijnlijk beginnen worden, roep ik mezelf een halt toe. En vaker wel dan niet, is degene die met een vonk mijn overpeinzen in gang heeft gezet, daarna voorgoed uit beeld verdwenen. Even later klik ik het hendeltje van de deur omhoog, nog voordat het metrostel helemaal tot stilstand is gekomen, stap ik af en stap ik de trap op die me met elke trede meer naar het straatniveau voert, naar het heldere daglicht van de realiteit.

De verzamelaars

We sleten een patroon uit in de stad, terwijl de nacht onze dag werd. Tien keer op rij maakten we de cirkel rond, met de zonsondergang als ochtendgloren. Telkens weer stapten we over quasi dezelfde kasseien, hielden we halt op dezelfde plavuizen van bevriende huizen.

Van dat ene plein, ingelegd met vergulde bladeren, ging het naar de bomen van het park. Altijd weer naar die hemel van elektrische lampionnen en verwaaide vlaggen, slechts heel af en toe een koepel van zacht tintelende regendruppels. Heupgewieg was er in de schaduw van kerken en kathedralen, tussen de herinneringen aan tulpen, rozen en ranonkels gekocht op de bloemenmarkt. Weerziens en omhelzingen waren er op vele straathoeken, gelach overal. Van de Willem de Beersteeg tot de beter verborgen Paradijszak.

Zoeter nog dan de muntthee op dat ene zeldzame moment dat het bier niet vloeide, was het lot. Want pas wanneer de muziek in de stad doofde en de overgebleven troepen na meer dan tweehonderd uur bedankt werden voor de laatste dans, braken de sluizen echt open. Een collectieve regendouche, een eerste roep van de realiteit. Een waterstroom die de weg leidde naar zacht beddengoed van katoensatijn en een uitgesponnen zomerslaap.

En dan die ene ochtend. In een tuin die noch van jou was, noch van mij. Waarbij we de buren wekten met ons gepraat en jij de ene na de andere sigaret door je vingers liet glijden. Waarna ik dromend dacht dat ik vaasjes vullen moest met afwezige bloemen, om die daarna te slijten aan de voorbijrazende auto’s, luid maar onzichtbaar in het donker. In een straat voor één nacht de onze. In een vreemd bed, noch van jou, noch van mij.

Nu de stilte terug aan het woord is, op het ronken van de ijskast na, is er die wazige ondertoon. Als na een zomerkamp, toen we veertien waren en kanoden onder aquaducten van weleer. Moeilijk is het ontwaken uit een roes van warmte, nu het gepieker maar al te gretig opnieuw z’n motor laat aanslaan.

Kuddedieren zijn we niet. Noch jij, noch ik. En toch. Even wilden we alles. Alles ervaren, alles verzamelen, alles bezitten, wars van de illusie. Bestelde ik daarom laatst meer dan tien kilo aan boeken? Eén daarvan past in geen enkele kast, maar biedt de belofte alle mogelijke palmen in zich te dragen. En die is altijd zo verleidelijk, zo sussend. Ook al zijn die wuivende jongens me vreemd, op dat ene schamele exemplaar na. Daar op de platenkast, gehuld in koper.

Ja, daar was het ons om te doen: om het vieren van de mogelijkheden, om het ontkennen van de onmogelijkheden. Om het niet willen kennen, om het denkbeeldig schrappen ervan uit alle woordenboeken. Liever nog uit alle tastbare exemplaren ter wereld. Maar dan wordt het schrappen een compulsief verzamelen van het niets, een verzamelen van de vergetelheid dat alle tijd opslorpt.

Daarom is het beter te schrijven en de zinnen aaneen te rijgen. Ook na lange stiltes. Al was het enkel en alleen om net dat te verzamelen wat niet vergeten mag worden. In de stille hoop dat dat begerenswaardig veel mag zijn.

Een nieuwe lente, een nieuw geluid

Gepubliceerd als afsluitende tekst in Klankbord (VLAMO)

Steeds klonk er hetzelfde riedeltje. Op zeven hoog gaf mijn bovenbuur te pas en onpas  Wim Mertens ten beste. Keer op keer dezelfde melodie, hetzelfde nummer. En dat al meer dan een jaar lang.

Alsof alle andere toetsen van haar piano onklaar waren gemaakt, alsof die koste wat het koste onaangeroerd moesten blijven. ‘Struggle for pleasure’ was duidelijk niet alleen het reclamelied van die ene mobiele operator. Het was haar lijflied en het hele gebouw zou dat geweten hebben.

Haar naam moet ik u helaas schuldig blijven. Zoals dat gaat in grootsteden, heb ik haar nog maar één keertje ontmoet. Hooguit een minuutje, in de lift. Ik vroeg haar of zij het was die zo vlijtig die ene partituur instudeerde. Ze giechelde, knikte blozend en keek schuchter weg. U ziet, niet het beste moment om haar te vragen of ze voor wat meer variatie in haar muzikaal programma kon zorgen. Nadien voegde ze er nog snel aan toe dat ze het zichzelf leerde, zonder hulp. Via filmpjes op internet, zij het zonder al te veel succes. Akkoord, dacht ik dan, maar een beetje gentleman zegt dat niet luidop. Dus ik glimlachte haar bemoedigend toe, zei dat het intussen toch al een pak vlotter klonk dan eerder.

Intussen is ook dat alweer een half jaar geleden. Maar laatst had ze een verassing in petto. Het was een zondagavond, zo rond tien. Een boek lag opengeslagen bij kaarslicht, de platenspeler draaide zachtjes Glenn Miller. Een laatste poging om het weekend nog even te rekken. Een zondagavond als ieder andere, tot het blonde meisje op de bovenverdieping saxofoonklanken de vroege nacht in blies. Moeizaam haalde ze de toonladders uit het koper. Ik kon alleen maar verbaasd staren naar het plafond.

Sindsdien blijft de piano onaangeroerd. Een eerbetoon aan Adolphe Sax? Het moet wel, daar we hem dit jaar collectief vieren en in gedachten dankbare schouderklopjes geven. En natuurlijk: een nieuwe lente, een nieuw geluid. Misschien de tijd om dat nieuwe nummer aan het repertoire toe te voegen? Want seizoenen inspireren. Vraagt u het maar aan Vivaldi. Binnenkort staan de narcissen terug fier in het gelid. Als trompettisten van de natuur kondigen ze weken van gelukzalige warmte aan, van spelen in de zon, van biertjes op het terras.

Misschien moet ik eerstdaags wel even aankloppen bij de bovenbuur, al dan niet met een biertje en een bosje bloemen. Dan vraag ik haar naam en schuif ik haar met een glimlach dit nummer toe. Want alle technologische snufjes en alle informatie die meedeint op de golven van het internet ten spijt, in groep muziek maken is toch nog altijd een pak fijner. Dan weet ze tenminste wat ze mist.

Klokstop

Image

Het gebouw waar ik woon is een bleek hoekpand dat aangenaam buigt. Het balkon is als de boeg van een schip. Onzichtbaar maar toch gestaag zeilt het door naar later. Een later, hoe dat ook ingevuld mag worden. In mijn kleurboek werd vroeger nog hard buiten de lijntjes gekleurd, maar meer dan de helft van de pagina’s is nog blank. Af en toe tekent er zich een vage omtrek af, een gestippeld verwachtingspatroon.

Vanachter de weidse ramen kijk ik uit over tramsporen, erkers en bomen. Felkleurige fietsen, donkere winterjassen, een enkele keer een muts met pompon. Vanop zes hoog wordt het leven ginds onder een bewegende puzzel. Binnen zorgen het wit van de muren en het patroon van het oude parket voor een vacuüm los van de tijd. Enkel de radio, het oplichtende computerscherm en het gerommel van vertrekkende treinen in de verte wijzen zo nu en dan onverbiddelijk op het nu. Verder trekt het leven buiten voorbij als in een stille film.

Die tijdloosheid is af en toe meer dan welkom. De nieuwsmachine draait dol onder de macht van Koning Digitaal. Het is een vermoeiende snelheidsrace, zelfs voor een journalist in spe. Diepgang, grondigheid en geldigheid schieten daar al eens bij in. Wat is er van die heerlijke waarden geworden? Nochtans is informatie ‘de zuurstof van een maatschappij’. Hans Laroes, jarenlang hoofdredacteur van het Nederlandse NOS-journaal, schreef er De littekens van de dag over. Een aanrader als verlaat kerstgeschenk.

Voor wie op zoek is naar de volledig verstilde tijd, is er Brugge. Graag op barkoude winterse weekdagen. Kom dan toch, lief koudefront. En breng ons sneeuwmanbaby’s.

Lessen van een weekend

Image

Gedroogde vijgen moeten een vaste aanwezigheid worden in de kast. Liefst in elke kast.

Schik bereide etenswaren bij voorkeur in symmetrische patronen.

We zullen nooit weten hoe Victoria’s gezicht er net uitziet. Hopelijk weet haar vriendje het wel. Onbestemde bleekheid met een bos krullen, die zangeres van Beach House.

In de jaren vijftig had het Antwerpse Hessenhuis zowat het grootste kunstatelier van West-Europa. Op de benedenverdieping zit nu een schrale homobar. Vergane glorie troef.

Of het nu om kip met paprika, ananas en rozijnen, rijstpap of cappuccino gaat. Een snuifke kaneel, ’t kan nooit kwaad.

Met vijf tinten schoensmeer en dertig soorten thee wordt elke plek een beetje meer thuis.

Verlicht

Er is die ene bijzondere straatlantaarn. Of dat de juiste benaming is, daar valt over te discussiëren. Het is steeds zoeken naar de gepaste term, de adequate bewoording. Het is meer een gevellantaarn, maar van het functionele, niet-decoratieve type. ’s Nachts waakt hij in de Gentse Laurent Delvauxstraat. Wanneer ik in de buurt ben en hem op mijn tweewieler nader, straalt hij keurig in het gelid. Maar eens mijn wielen en pedalen draaiend voorbijdraven, staakt hij zijn sein. Met een plotse knip wordt het donker. De eerste keer moest het toeval wezen, de tweede maal een speling van het lot. Intussen is het een vaste traditie. Keer na keer bevestigt hij plichtbewust de geschapen verwachting. Als een groet. Hé daar, dag daar.

Hangend of staand, strak modern of kitscherig barok, veelkleurig aaneengeregen in slingervorm of als eenzaam peertje: ik heb een zwak voor lampen. De woonkamer alleen telt elf lichtbronnen. Bij gebrek aan het benodigde aantal stopcontacten juich ik stilletjes maar overtuigd enthousiast voor het bestaan van verlengkabels, ruim vertegenwoordigd bij ondergetekende. Volgens een bevriende jongedame moet ik dringend een cursus ‘creatief met licht’ volgen. Ooit wil ik mijn handige zelf ook ontdekken als houtbewerker. Hiervoor werd alvast gezelschap gevonden. (Ooit, H.)

Maar voorlopig, voor nu, blijft het bij schrijven op een Deense tafel uit warmkleurig hout, omringd door een lichtgevend konijn en een gouden uil. Dank aan die ene anonieme oma die zorgde voor het lichtpatroon dat zich op mijn muur ontspint. Weet dat de lampenkap wordt gekoesterd.

‘Fine for now’. Net zoals Grizzly Bear het zingt.

Image

Nog even over Allerheiligen, even na Wapenstilstand

Sneu

Een asfaltwegje, nauwelijks breed genoeg voor een wagen, meandert tussen grazende koeien en verwaarloosd kinderspeelgoed door. Op doordeweekse dagen voert het een verdwaalde enkeling naar het kerkhof van Moerbeke, een dorp met drieduizend inwoners. Maar één keer per jaar verwordt het pad tot een levendig lint. Er klinkt gedempt gemompel en geschuifel, terwijl bloemen langzaam de graven kleuren. Het is een hoogdag, het is Allerheiligen.

Op enkele meters van de ingang staat een treurwilg met een gespleten bast, als een geknakte poortwachter. Zelfs de sterksten moeten het uiteindelijk ontgelden. Verscholen tussen de plooien van de Vlaamse Ardennen, worden de zerken omringd door weilanden en stilte. Pas sinds enkele jaren vinden ook gecremeerde zielen hier rust. In de uithoeken van de provincie is het altijd even langer wachten.

Om negen uur ’s ochtends is het een druk komen en gaan. Met zachte, maar dwingende hand duwt de wind de bezoekers vooruit. Het is druilerig en grijs. ‘Echt kerkhofweer’, verzucht een oudere dame. Ze duikt weg in de kraag van haar jas. In de ene hand draagt ze een emmer, in de andere een bus bleekwater. Het gezicht van haar echtgenoot gaat schuil achter drie chrysanten. Het grint knispert en knettert zachtjes onder hun voetstappen, als het geluid van een kil haardvuur. Even later houden ze halt bij het graf van hun zoon.

Ondertussen blijven de bladeren vallen. Ze scharen zich bij zompige, geelbruine lotgenoten die hun levenslust al eerder verloren. Toch kiert er tussen de treurigheid en de herfstmelancholie ook een bijzondere energie. Het mos wordt verwijderd, de strepen die de regen door het stof trok weggepoetst. Het marmer wordt opgeblonken, de bloemen keurig geschikt. Spreuken van lieve woorden op opengeslagen stenen boeken worden hardop voorgelezen. Vergeten zijn ze niet, de dierbaren van weleer. Hun graven worden omkranst met rood, purper, geel en wit. Aan het einde van de dag golft een bloemenzee van kleur hoopvol door het landschap.

Alleen in de uithoeken van het kerkhof blijft het grijs. Aan de ene rand tekenen zich de omtrekken van scheefgetrokken zerken af. Vanop foto’s in zwart-wit staren onbestemde gezichten uit het begin van de vorige eeuw. Het plastieken kaarslampje doofde hier al jaren geleden. Aan de andere kant liggen er ruwe betonnen dekstenen. Het zijn voorzienig gegraven putten die leeg wachten op een naam. Zij herinneren aan een onontkoombaar lot. ‘Wat wordt die vrije ruimte toch snel gevuld. En het kerkhof werd nog maar net uitgebreid’, merkt een veertiger stilletjes op.

Toch klinkt er aan de uitgang al eens gesmoord gelach. Familieleden, vrienden en kennissen ontmoeten elkaar en vragen elkaar hoe het gaat. In café Den Ezel en in ’t Witte Paard praten ze na. Herinneringen worden opgehaald, toekomstplannen besproken. Met bier en koffie wordt er getoost op het leven.

Oostende als melancholieke Lolita

23102012071

23102012068

‘December in duizend kleuren grijs’. Spinvis zingt het zo goed en graag. Dinsdag werd het voor de gelegenheid oktober. Het grijs bleef, maar kreeg gezelschap van vaag zanderig oker, bekoorlijk vuilwit en lichtrood. In Gent reed de trein door en wij bleven zitten. Door het raam wuifden we de routine even gedag. Weiden, struiken en wegen trokken in strepen aan ons voorbij. Een aangename waas door een scherm van doorzichtige vingertoppen.

‘De poëzie van de melancholie, ik heb daar aanleg voor’, klonk het laatst nog in ‘Een Lolita’. ‘Altijd al gehad’. De zelfbewuste en wulpse dertienjarige in Els Dottermans is vast niet de enige. De kust, de zee, de einder. Ze vormen zo’n donkerder deel waar een aantrekkelijke verrukking van uitgaat. De weemoed van de golvende horizon: het is een gedoodverfd cliché. En toch. Spilliaerts doeken blijven verleiden.

Er zijn schoenafdrukken als vissen. Met z’n vieren zingen we Jo Valley. ‘Waar het lied der branding ruist bij dag en nacht, waar de meeuwen schreeuwen, boven ‘t golfgegeruis’. T. zwaait met z’n armen in de lucht. Hij is de vlees geworden versie van Fabres dirigent op het dak van het Casino. De orkestleider van eb en vloed, van ons samenzijn. Zijn petje tekent zich als een baken van herkenning af in het tegenlicht. De lijnen in het zand in de verte nodigen ons uit. In wisselende constellaties gaan we op die vraag in.

Telkens weer raap ik enkele schelpen. Ik heb dozen vol. Ze staan op vergeten plekken in kasten en in dozen op zolder. Toch kan ik ze niet laten liggen. Het kleine kind in mij gaat spontaan aan het schattenjagen. Ook S. is verknocht aan de kleinnoden. ‘Al mijn spreekbeurten gingen over schelpen’, lacht ze. De aangespoelde vondsten zijn deel van de vergane glorie, van de tristesse en de betovering. We waaien uit en kijken uit naar de winterdagen. Wanneer onze wangen aan het tintelen gaan en de koude aangenaam in onze neus zal bijten.

In de art deco van Hôtel du Parc verpozen we. We doen we ons tegoed aan klassiekers. Een dame blanche, profiterolekes en een croque madame. (Femenistisch tegengewicht voor de monsieur.) Er stappen twee oudere dames binnen. Ze kijken even goed rond en kiezen dan toch voor wat vast hun vaste stek is. We zien een mantel in donker wijnrood, een zonnebril met grote ronde glazen. Als een godin uit de jaren zestig. Haar vriendin draagt met trots haar grijze gecoiffeerde krullen. Stilzwijgend zitten ze naast elkaar op de bank. Met een glas bier, een drankkeuze in strijd met hun uiterlijk, staren ze voor zich uit. Met gedachten die golven over vroeger. En dan klinkt de stem van Pat Donnez als in voice-over. ‘Over wat het is en had kunnen zijn’.

We staan op de dijk. De wind omhelst ons en de zon zinkt verder weg. ‘Alleen dit licht, dit licht is echt’.

23102012065 

Almost Cinema

ZEEP

Wie de felrood oplichtende letters van Vooruit enkel beschouwt als een handig afspreekpunt heeft ongelijk. Maar wie er de voorbije tien dagen nietsvermoedend de rode stickers op de grond volgde, kwam voor fijne verrassingen te staan. Een stippellijn van plakband leidde naar kamers en kunst. Ik voelde een heel landschap onder mijn rug voorbijtrekken en waande me in een wereld apart, opgetrokken uit glanzende zeepbel.